vrai

vrai¹ [vre]

〈bijvoeglijk naamwoord; ook m.〉

1 waar ⇒ waarachtig, waarheidsgetrouw

2 waar ⇒ echt, authentiek, werkelijk

3 waar ⇒ echt, onvervalst, typisch

4 waar ⇒ juist, passend

♦voorbeelden:

1    il n'y a pas un mot de vrai là-dedans • daar is geen woord van waar

      〈onpersoonlijk〉 il est vrai que • weliswaar, het is waar dat 〈om een concessie in te leiden〉

      il n'en est pas moins vrai que • het is daarom niet minder waar dat

      (n'est-il) pas vrai? • is het niet?

      〈informeel〉 c'est pas vrai! • niet te geloven!, 't is nie(t) waar!

      ce n'est que trop vrai • dat is helaas maar al te waar

      c'est du champagne, du vrai de vrai • het is honderd procent champagne

      le vrai • het ware, de waarheid

      à dire vrai, à vrai dire, à dire le vrai • om de waarheid te zeggen

      être dans le vrai • het bij het rechte eind hebben

3    〈informeel〉 vrai de vrai • rasecht, honderd procent

————————

vrai² [vre],

vraiment [vremmã]

〈bijwoord〉

1 overeenkomstig de waarheid ⇒ waarlijk, werkelijk

2 heus ⇒ echt

♦voorbeelden:

1    faire vrai • er echt uitzien

      parler vrai • de waarheid spreken

1. adj

1) waar

2) echt

3) juist

2. adv

1) werkelijk

2) echt, heus

Dictionnaire français-néerlandais. 2013.